Het was zomervakantie en bloedheet. Zo heet dat Daniël al minstens tien keer in het opblaasbad had gelegen. Dat was lekker om af te koelen. Maar nu wilde hij iets anders doen. Omdat hij niet wist wat, al zijn vrienden waren op vakantie, peuterde hij met een stokje tussen de tegels. Plotseling zag hij een rij mieren lopen. Het leek wel een optocht! Hoe langer hij ernaar keek, hoe meer het begon te kriebelen. In zijn nek en langs zijn ruggegraat. Hij zou ze wel even vermoorden! Het waren er gewoon teveel!
Daniël wist dat zijn vader in de garage een stapeltje stenen had liggen. Hij haalde er één. Met een boos gezicht liep hij naar het mierenlint. Hij hief zijn hand op. Op dat moment stapte één van de mieren uit de stoet. Hij ging op zijn achterpoten staan en begon te praten. Dat was nog niet alles! Er klonk een geluid als van krakende botten. Zijn hele lichaam zwol op. Plotseling stond er een reuzenmier tegenover Daniël.
“Hé, jij vuile moordenaar!,” schreeuwde de mier. “Durf je wel, tegen ons ijverige volkje! Ben je soms van plan om ons allemaal dood te maken!”
Daniël sprong van schrik achteruit. Hij liet de steen uit zijn handen vallen.
“Ik had nooit gedacht dat mieren konden praten,” stotterde hij. Mijn moeder vindt het vervelend als jullie in de keuken komen!”
“Smoesjes, schreeuwde de mier met een schorre stem. ‘Praat niemand na.’
Daniël zag hoe de andere mieren een lange rij vormden, achter de reuzenmier. Hij wist even niks te zeggen. “Heb je je bedacht?” “Ja, zei Daniël, nog wit van de schrik. “Je bent zo groot, ik vind jou gevaarlijk.” “Dat klinkt beter, maar wees niet bang, ik doe je geen kwaad. Nu kunnen we tenminste kennismaken met elkaar.
Ik ben Theodoor Mier. Hoe heet jij?”
“Gewoon Daniël,” zei Daniël.
“Mooi,” zei Theodoor. Jij bent inderdaad gewoon een mens. Waarschijnlijk weet je weinig van mieren af. Wil je weten hoe onze wereld in elkaar zit? Wij zijn namelijk heel bijzonder.”
Daniël friemelde aan de rand van zijn zwembroek. Wat moest hij doen? Plotseling piepte de achterdeur open en klonk de stem van zijn moeder.
“Daniël, lust je een ijsje?” Hij had er de laatste dagen een heleboel op. Omdat hij nieuwsgierig was en niet wilde dat zijn moeder naar buiten kwam, zei hij snel, “Oké.” “Mooi”, riep Theodoor. “Heel mooi. Raak snel mijn rechter voorpoot aan, dan gaan we op reis.” “Waar gaan we naar toe?’ wilde Daniel weten, maar Theodoor schudde zijn hoofd. “Dat zal je wel zien vriend.”
De reuzenmier deed een stap naar voren en stak zijn poot uit.
Voorzichtig raakte Daniël de poot van de mier aan. Een tel later voelde hij hoe zijn lichaam veranderde in een soort drilpudding. Hij kromp in elkaar. Net toen hij wilde gillen, werd hij een ondergronds gangenstelsel ingezogen. Daar stikte het van de mieren, die allemaal net zo groot waren als hij. Angstig keek hij om zich heen. Wat was het hier druk.
Het krioelde van de mieren, die allemaal kleine beestjes in hun bek hadden. Wat waren die dieren aan het doen? Het was alsof Theodoor zijn gedachten kon raden, want net toen Daniël zich om wilde draaien, voelde hij een zachte tik van een voelspriet in zijn rug. Gelukkig, daar was de reuzenmier. “Wat doen die mieren met die beestjes in hun bek? Waarom zijn het er zoveel?” ‘Ik begrijp dat je ervan schrikt, maar maak je geen zorgen, ik blijf bij je in de buurt. Die mieren zijn onze boeren. Ze zorgen voor voedsel voor onze koningin. Zij zit helemaal aan het einde van de gang alleen in een kamer. Ze doet niets dan eten. Het is erg belangrijk want zij moet voor nageslacht zorgen.
‘Nageslacht?’Daar had Daniël nog nooit van gehoord.
Zij zorgt ervoor dat er nieuwe kinderen worden geboren, snap je?’ Nu knikte de jongen, al begreep hij het nog niet helemaal. ‘Ik leg je het je een andere keer wel uit.’ “Kom, we gaan een glaasje regenbier drinken, je hebt vast erge dorst gekregen. Volg mij maar.” Ze namen een zijweg en kwamen in een kleine ruimte waar regenwater door een lange pijp in een kuil stroomde. Van mijn vader mag ik geen bier drinken. Hij vindt me nog te jong.”
“Regenbier mag vast wel. Je wordt er niet dronken van en het helpt goed tegen de dorst. Kom, ik schenk een glaasje voor ons in.” Theodoor klopte op de grond en zei dat Daniël moest gaan zitten. Zelfs de grond was hier warm. De jongen begon hevig te zweten. Hij vroeg om nog een glaasje regenbier. “Weet jij hoe laat het is?” “Ik ben mijn horloge vergeten.” De reuzenmier schudde zijn hoofd. “Tijd is voor ons niet zo belangrijk. Wij beginnen met werken als het licht wordt. We gaan slapen als het donker wordt.” “Altijd werken, is dat niet vreselijk saai? Ik kan voetballen, computeren, met mijn mobieltje spelen. Dat kunnen jullie niet.”
“Wij hebben geen tijd om te spelen. Mieren moeten keihard werken. Van ‘s morgens vroeg tot ’s avonds laat.” “Ik zou niet bij jullie willen wonen.” “Dat begrijp ik” zei Theodoor, jouw wereld zit heel anders in elkaar. “ Ik wil je alleen laten zien dat wij belangrijk werk doen’.
Drink je glas regenbier op, dan stuur ik je terug naar boven. Ik hoop dat je van de ontmoeting genoten hebt.” “Ik vond het leuk,” zei Daniël. “Mag ik nog een keer terugkomen?”
“Graag zelfs,” zei Theodoor, dan zal ik je nog meer vertellen. Beloof me dat je niets aan je ouders vertelt. Ze zullen het niet begrijpen. Dat beloofde Daniël. ‘Als je een mierenstraat ziet, fluister je mijn naam. Dan ben ik er zo.’ “Bedankt Theodoor.” “Geen dank,” zei de mier. “Steek je arm maar uit.”
Even raakte de poot van Theodoor de arm van de jongen. In een fractie van een seconde werd hij als een raket door de mierengang naar buiten gezogen. Precies terug op de plek, waar hij Theodoor voor het eerst had ontmoet. Hij kneep in zijn bovenarm om te voelen of alles weer normaal was. Zelfs zijn stokje lag er nog. Ook zag hij veel ijverige mieren.
Daniël ging op zijn knieën zitten en boog voorover. Met zijn gezicht vlakbij het mierenlint, fluisterde hij: “Nooit, nooit, nooit, zal ik meer een mier vermoorden, Theodoor. Daarna slenterde hij naar achteren, waar een bank stond. Hij ging erop zitten en viel als een blok in slaap. Daniël werd pas wakker toen zijn moeder hem riep voor het avondeten.